In 1957 wijdde AutoVisie een artikel aan de Japanse automobielindustrie, onder de kop: De Japanse auto-industrie; een waarschuwing voor het Westen? Het artikel beschreef de kwaliteit van de auto’s, het prijsniveau en de groei van de automobielindustrie. Volgens de redactie kon de Westerse industrie hier op termijn nog een stevige concurrent aan krijgen.
Nederlanders waren vooralsnog weinig geïnteresseerd in deze auto’s. Dat kwam omdat de Japanse industrie tot dan toe vooral kleine auto’s maakte, ik de klasse van een Goggomobil of een BMW-Isetta en hiervoor was in ons land een beperkte markt. Invoer van dergelijke auto’s had weinig zin, omdat de transportkosten van Japan naar Nederland te hoog zouden zijn. Op de grote auto’s zat men ook niet te wachten, omdat de zakelijke rijder tevreden was met de Peugeot, BMW en Citroën. In 1959 liet Toyota door een Amerikaans bedrijf onderzoek uitvoeren naar de Europese markt. Door eerst naar landen te exporteren waarin geen eigen automobielindustrie gevestigd was, hoopte Toyota in Europa marktaandeel te veroveren. Toyota wilde in Europa een assemblagefabriek beginnen, om op die manier een oplossing te bieden voor de hoge transportkosten en de hoge invoerrechten. Er werden in die tijd gesprekken gevoerd met het Nederlandse ministerie van Economische Zaken en met enkele Nederlandse bedrijven. De Japanse fabriek onderzocht de mogelijkheden om bij de carrosseriefabrieken Mulder in Boskoop en Beynes in Beverwijk auto’s te laten assembleren. Dat was niet ongebruikelijk, omdat ook andere Europese autofabrieken, zoals Fiat, in Nederland auto’s lieten assembleren. De besprekingen liepen echter op niets uit.
In dezelfde tijd informeerde P.W. Louwman naar de mogelijkheden van import van auto’s van Toyota, maar hij kreeg te horen dat het daar nog te vroeg voor was en dat er later contact met hem zou worden opgenomen. Ook R. Lauret informeerde in 1962 naar mogelijkheden om auto’s te mogen invoeren. Geen van deze twee bekende Haagse importeurs van automobielen kon met de eer strijken om als eerste Japanse auto’s in te voeren. Het werd een regionale autodealer. In mei 1963 presenteerde het Automobielbedrijf Seinen in Utrecht twee auto’s van het merk Isuzu in Nederland. Deze Volvo-dealer was daarmee de eerste officiële importeur van Japanse auto’s. In dat jaar voerde hij 32 auto’s in van het type Isuzu Bellel 2000. In november 1963 volgde de komst van een ander Japans merk. Dat was Prince Motors Company (PMC). Omdat N.S.U. het recht had op de naam Prinz, werd de Japanse auto onder de naam Nippon verkocht. In 1964 werd Louwman & Parqui als importeur van Toyota aangesteld. Andere Japanse merken, zoals Honda en Datsun, verschenen in de jaren daarna op de Nederlandse markt.
De eerste Japanse auto’s die in ons land op de markt werden gebracht waren relatief groot, bedoeld voor de zakelijke markt. Dat had te maken met de hoge transportkosten vanuit Japan. Een voorbeeld daarvan was de Toyota Crown. Later werden er zogenoemde roll-on-roll-off-schepen in de gebruik genomen en werden er grote aantallen kleine (compleet uitgeruste) Japanse auto’s in Nederland verkocht. Een voorbeeld daarvan was de Toyota Corolla. Daarmee veroverden de Japanners de markt. In 1969 hadden alle Japanse merken gezamenlijk nog geen 2 procent aandeel op de Nederlandse markt. In 1974 bedroeg het 12 en in 1980 hadden de Japanse merken gezamenlijk 26 procent marktaandeel. De meest succesvolle was en is Toyota. Met name in de jaren tachtig waren de Japanse bedrijven, zoals eerder door AutoVisie voorspelt, geduchte concurrenten van de Europese automobielbedrijven.
Geplaatst: AutoVisie/Telegraaf, 13 oktober 2013